Mijn naam is... Tabo
Mijn naam is Tabo. Ze hebben me de achternaam Jansz gegeven. Ik kom uit een slaafgemaakte Afrikaanse familie in Suriname of Curaçao. Dat hebben ze me nooit duidelijk gemaakt, want als kind werd ik op een groot schip gezet en naar Nederland gevaren.
Daar kwam ik terecht in het huis van een van de machtigste mannen van Hoorn, Adriaan van Bredehoff. Hij was stadsbestuurder en een van de directeuren van de West Indische Compagnie, de WIC. Ik kwam terecht in een totaal onbekende wereld. Ik sprak hun taal niet, kende hun gewoontes niet, wist niet wat mijn baas van me wilde en ik werd aangekleed als een pop. Dat kun je zien op dit schilderij. Ik was toen inmiddels al wel rond twintig jaar, maar ik ben jonger afgebeeld.
​
Op de achtergrond van het schilderij zie je het mooie buitenhuis van mijn baas, in Oosthuizen vlak bij Hoorn. Daar woonde ik. Met de huishoudster en Van Bredehoff, die verder alleen was. Al gauw leerde ik de taal en wat er van me werd verwacht. Mijn leven was een stuk rustiger dan wat ik in de kolonie had gezien. Ik had geen zwaar werk, maar was wel gebonden aan mijn heer. Ik kon niet zomaar weggaan als ik dat wilde. Al hoorde ik wél op een gegeven moment, dat er in dit land officieel geen slavernij bestaat. Maar je ziet het aan mijn zilveren halsband, dat is een slavenband. Dat was het teken dat ik aan Van Bredehoff toebehoorde. Eigenlijk hetzelfde als de hond van mijn baas die ik vasthoud en die ook een halsband om heeft.
​
Maar hij was niet slecht voor me. Misschien hield hij ook wel van mij, als een soort oude vader, want hij was bijna dertig jaar ouder dan ik. Hoe dan ook, hij liet me niet onverzorgd achter. Zes jaar nadat dit schilderij is gemaakt overleed Van Bredehoff. Ik erfde voor maar liefst 12.000 gulden aan aandelen van hem. Een fortuin! Ik heb nog nooit gehoord van een zwarte bediende die ZO’N groot kapitaal heeft geërfd. Ik was dolgelukkig. Want ook al was ik al lang niet meer echt slaafgemaakt, ik was ook niet echt vrij. Maar in het testament stond dat ik vanaf nu officieel vrij was. De halsband kon af.
​
Er bleken alleen twee addertjes onder het gras te zitten. Ik was opgegroeid met de geesten en goden waarover mijn moeder me had verteld. Die had ik in mijn hart bewaard. Maar het testament zei dat ik me tot christen moest laten dopen, omdat van Bredehoff niet wilde dat ik weer ‘heiden’ zou worden, zoals hij dat noemde.
Geen probleem. Niemand kan in mijn hart kijken. Ik heb me dus in Hoorn laten dopen. Toen moest ik ook een nieuwe naam krijgen. Dat werd Adriaan, als teken van respect voor mijn oude baas, en De Bruin, omdat dat mijn kleur is. Geen probleem.
Wél een probleem was dat Van Bredehoff me had onderschat, want de erfenis werd in handen gegeven van twee administrateurs. Iedere keer als ik iets van mijn geld wilde, moest ik dat aan hen vragen. Ik mocht er niet zelf over beslissen.
​
In het begin ging dat goed. Ik kon trouwen met een bakkersdochter uit Oosthuizen, Welmetje Bakkers en ik opende daar een tabakswinkel. Daarmee konden we ons bestaan opbouwen. Het leven lachte me toe. Maar toen ik na verloop van tijd mijn winkel moest opknappen weigerden de administrateurs mij geld te geven. MIJN GELD!! Ik was woedend. Ik ben naar de rechtbank in Hoorn gestapt en ik heb ze aangeklaagd. Twee machtige mannen: Simon Schoenmaker en de meester-chirurgijn Cornelis Heynis. En ha! IK kreeg gelijk en ZIJ verloren. Maar toen hebben ze me tot op het bot vernederd, want ondanks dat ik gelijk had, zeiden ze ook, dat ik hierna nooit meer naar de rechter mocht stappen vanwege mijn erfenis. Ik had dus toch niet dezelfde rechten als andere Nederlanders! Bovendien werd er nog een derde administrateur aan die twee schurken toegevoegd.
​
Welmetje en ik hebben niet het geluk gehad om kinderen te krijgen. Dus toen ik op 66-jarige leeftijd overleed is de rest van de erfenis naar de administrateurs gegaan. Ook al wás ik vrij, ze mochten blijkbaar met mij als zwarte man doen wat ze zelf wilden …