Mijn naam is... Tula
Mijn naam is Tula. Ik ben een Afrikaanse man op Curaçao. Al jarenlang werk ik op de plantage Kenepa. Het is een van de grootste plantages van het eiland. Er leven een paar honderd slaafgemaakte mannen, vrouwen en kinderen. We vormen een hechte gemeenschap, ook met de mensen uit de buurt, zoals op plantage Sint Kruis. Daar heb ik een aantal vrienden, bijvoorbeeld Karpata, Pedro Wakao én Louis Mercier, die komt van Haïti.
​
Onze mensen vinden mij een slimme man. Ik houd ervan om veel te weten. Zo hoorde ik op een gegeven moment dat de slaafgemaakten op Haïti in opstand zijn gekomen tegen de Fransen. Het is nu 1795 en ik begrijp dat ze daar al een paar jaar aan het vechten zijn. Ik hoor dat mijn broeders en zusters daar misschien wel gaan winnen. We mógen en kúnnen niet achterblijven.
​
Onze baas is Casper van Uytrecht, een strenge man. Voor hém moeten we de hele dag groenten en fruit verbouwen in de hete zon én we moeten de honderden geiten en runderen zo goed mogelijk verzorgen. Die beesten hebben het veel beter dan wij. Voor ons is er veel te weinig drinkwater, het voedsel is schaars en voor alles kunnen we straf krijgen. Hoezo straf? Ik ben toch geen kind? Dat kán zo niet langer. Wij hebben ook recht op een menselijk bestaan.
​
Ik hoor overal om me heen dat mensen het niet langer meer pikken. Op de plantage van Isaac Gouverneur is er een flinke oproer geweest en hebben ze gedreigd dat ze alle witte mensen in stukken zullen snijden. Er gaan ook geruchten dat Nederland door Frankrijk is bezet en dat nu alle slaafgemaakten moeten worden vrijgelaten, maar er gebeurt niets.
​
Ik heb daarom met een groep van vijftig anderen overlegd. We hebben besloten op maandag 17 augustus het werk neer te leggen en onze vrijheid op te eisen. En zo is het ook gebeurd. Karpata, Wakao en Mercier hebben zich aangesloten. We hebben met elkaar awa di juramento gedronken. Dat betekent dat we met elkaar een drank hebben genomen van speciale kruiden en rum. En daarbij hebben we een eed gezworen om samen voor de overwinning te gaan.
​
Het ging geweldig. Binnen de kortste keren hebben we twee forten veroverd en heel veel wapens buitgemaakt. Overal hebben we gevangenissen opengezet en de mensen uit slavernij bevrijd. Na korte tijd hadden we een leger van zo’n tweeduizend mensen. We trokken op naar Willemstad. De marine-officier Albert Kikkert, die eigenaar was van de plantage waarop Karpata leefde, trok ons met zijn militairen tegemoet. We hebben hem met gemak verjaagd.
​
Onderweg werd er wel geplunderd en gebouwen in brand gestoken en sommige Europeanen werden wel mishandeld. Maar eigenlijk was dat niet te vergelijken met het geweld dat WIJ en onze voorouders al heel lang meemaakten.
​
De gouverneur en zijn mensen moeten behoorlijk bang zijn geworden, want ze stuurden een onderhandelaar naar ons toe. Dat was pater Schink. Een vriendelijke man die ook onze taal, Papiamentu sprak. Hij zei dat we op den duur toch weinig kans maakten om ons doel te bereiken, maar dat hij wel een goed woordje voor ons bij de gouverneur zou doen.
\
Ik heb hem gezegd dat dat geen zin had. Ik heb hem verteld hoe ik ooit op de plantage werd vastgebonden, omdat ik protesteerde tegen het mishandelen van een andere man. Daarop hebben ze mij mishandeld tot het bloed uit mijn mond stroomde. Ik heb daarna god aangeroepen en gevraagd of Hij wil dat wij zo mishandeld worden?
​
Ik heb daarna tegen pater Schink gezegd: pater, stammen wij niet net zoals u af van Adam en Eva? Zeg maar tegen de gouverneur dat we maar één eis hebben: onze vrijheid!
Helaas keerden daarna de kansen. De militairen kregen versterkingen van buitenaf en onze voorraden raakten op. De militairen vergiftigden onze waterputten en brandden de maïsvelden af. Het eten raakte op. Er vielen aan onze kant steeds meer doden. Maar we hielden vol. Ook al begonnen er steeds meer van onze mensen zich over te geven. Ze waren op.
We waren nu ruim drie weken aan het vechten. Toch hadden we het, misschien met een kleinere groep, nog lang kunnen volhouden. Alleen werd ik verraden door een van mijn eigen mannen met wie ik op plantage Kenepa had geleefd. Hij vertelde mijn verblijfplaats aan de militairen. 33 dagen nadat we met de opstand waren begonnen werd ik als gevangene Willemstad binnengevoerd. Twee dagen later bleken ook Karpata en Wakao gevangen genomen te zijn, bij plantage San Juan. Ze hebben ons verschrikkelijk gemarteld en daarna gedood. Mijn hoofd werd afgehakt en bovenop de galg gezet. De slavernij ging verder.